Weervisserij

Weervisserij, zoals tegenwoordig nog steeds plaatsvindt in het oostelijke deel van de Oosterschelde, is een eeuwenoude vangstmethode waarbij er gebruik wordt gemaakt van een weer. Een weer bestaat uit twee rijen vleugels (vleuken) van houten staken van vier à vijf meter lang die over een lengte van doorgaans 800 tot 1000 meter in een V-vorm in de zeebodem worden gestoken. De weer die u tijdens de vaartocht bezoekt, heeft vleuken van zelfs 1500 tot 2000 meter. De punt van de V wordt gevormd door de fuik (weerkamer) die precies in de watergeul van het weglopend water ligt. Aan de staken in de weerkamer zijn netten aangebracht, zodat de vis er niet uit kan ontsnappen. Bij laagwater zetten de weervissers een fuik voor het fuikgat en drijven ze te voet, met een drijfnet, de vis de fuik in en brengen ze de vangst aan boord.

Luchtfoto van een weer (foto: Don van Rooy)

Weervisserij is een ambachtelijk vangstmethode waarbij er amper gebruik kan worden gemaakt van mechanische hulpmiddelen. De techniek is daardoor erg arbeidsintensief – van het bouwen van de weer tot het vissen en inmaken. Hieronder gaan we uitgebreider in op diverse onderdelen van de weervisserij.

Bouw en onderhoud

Het bouwen van een visweer – ook wel visserij genoemd – kost ongeveer drie maanden, gerekend vanaf de kap van het hout tot het vangstklaar maken. Het eiken- en beukenhout voor de weren wordt in de winter in de bossen rond Bergen op Zoom gekapt. Het gekapte hout, met een lengte van ongeveer vier à vijf meter, wordt stuk voor stuk met een kapmes aangepunt. Het weerhout vervoert men vervolgens naar de haven, van waaruit het met de boot naar de plaats gaat waar de weer bij laag water gestoken wordt. Met behulp van een hogedrukspuitlans worden de benodigde gaten in de bodem gespoten. De weervisser heeft enige vrijheid om de weer zó te plaatsen dat deze optimaal gelegen is voor de vangst van vis. Hij houdt daarbij rekening met de ligging van de plaat en de getijdenstroom. Dit luistert zeer nauw.

In het vroege voorjaar wordt met in de winter gekapt hout de weer hersteld

De vleuken (vleugels) van een weer staan in een V-vorm onder een hoek van ongeveer 45 graden in de zeebodem. Aan het uiteinde van de vleuk staan de houten staken ongeveer een halve meter uit elkaar. Naarmate de vleuken de fuik naderen, staan de staken dichter bij elkaar. De fuik, ook wel weerkamer genoemd, is de kom waar de twee vleuken uitmonden. Dit onderdeel, het diepste punt van de weer, is helemaal afgezet met gaas of netten. Daar is er voor de vis geen ontkomen meer aan. In de fuik zit aan het uiteinde het fuikgat. In het fuikgat, een opening van ongeveer een meter breed, worden twee flinke staken geplaatst, die zó lang zijn dat ze bij hoogwater nog ongeveer anderhalve meter boven het water uitsteken. Ongeveer tien tot vijftien centimeter voor deze twee eindstaken worden nog twee palen in de zeebodem gedreven, zodat deze vier tezamen een sponning bij het fuikgat vormen. In deze sponning komen twee horren te zitten die het fuikgat afsluiten. Bij de twee weren die nu in gebruik zijn blijft bij laagwater ongeveer een meter water in de fuik staan. Het fuikgat staat op het diepste gedeelte aan de rand van de zandplaat.

In de Oosterschelde is het verschil tussen hoog- en laagwater ongeveer drie tot vier meter. Dat is voor Nederlandse begrippen zeer veel. Bij hoogwater steken de topjes van het weerhout net boven het water uit. Vanaf de Oesterdam, ter hoogte van de Bergsediepsluis, ziet men bij het informatiebord over de weervisserij een van de weren duidelijk liggen.